- glatt
- glatt1 glad, vlak, effen2 glad, glibberig3 vlot ⇒ voorspoedig, zonder problemen, op rolletjes; vloeiend4 gewiekst, gehaaid ⇒ glad5 glad-, rond-, gewoonweg, ronduit ⇒ direct6 volkomen, volslagen, totaal ⇒ puur♦voorbeelden:1 glatt anliegen • nauw sluitendie Rechnung ging glatt auf • de rekening klopte preciesdie Wäsche glatt legen • de was, het wasgoed opvouwenglatt machen • gladstrijken, -maken, -vouwenglatt stricken • effen breien3 das ging glatt • dat verliep vlot, voorspoedig, dat liep van een leien dakje4 glattes Benehmen • schijnheilig gedragein glatter Typ • een gladde vogel, een gladjanus5 eine glatte Absage • een botte weigeringglatt erfunden • gewoonweg verzonnen6 glatter Betrug • puur, je reinste bedrogein glatter Beweis • een duidelijk bewijseine glatte Drei • een dikke, goede zeven 〈als schoolcijfer〉ein glatter Sieg • een overtuigende overwinningglatt tausend Mark • (goed en) wel duizend markdas habe ich glatt vergessen! • dat ben ik glad, totaal vergeten!
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.